zondag 1 november 2020
Allerzielen
Ik zal met je meegaan (Kris Gelaude) en
Johannes 11:21-27
November is vanouds de maand waarin wij onze doden gedenken. Het lijkt wel alsof de natuur daar zelf aan meewerkt. De zomer lijkt af te sterven en is voorbij. Het wordt mistig langs de wegen. Het miezert. Bomen en struiken worden kaal. De beesten gaan op stal. Wij kleden ons wat warmer. De kachel gaat aan, de thermostaat wat hoger. We gaan met zijn allen weer de nachtschuit in. Het is echt Allerzielenweer! Er hangt weer een rouwstemming over de natuur en sluipt de gemoedsstemming van mensen binnen.
Allerzielen, een dag waarop de overledenen al onze aandacht krijgen. Wij noemen met eerbied de namen van hen die naar de aarde terug zijn gevallen als een vergeeld blad in de herfst of weggevlogen op de vleugels van de wind. Wij zijn vanmiddag naar onze begraafplaats Buitenveldert gekomen vanuit het onverwoestbare geloof dat niet de dood het laatste woord heeft, maar dat alle leven overleven bij God is.
Wat gebeurt er als we doodgaan? Er zijn mensen die zeggen dat we bij de hemelpoort komen. Een omgeving van zachte wolken en blote engeltjes die op vreemdsoortige trompetten spelen. Ziet de hemel er zo wel uit? Dat kan mij eigenlijk weinig schelen. Het is immers een schitterend beeld. Stel je voor: na je dood ga je terug naar God, en ga je niet terug naar af! Vanaf dat moment zit er weer muziek in je leven. Aan niets kun je je meer verwonden, alleen maar zachte, vederlichte wolken. Alle rimpels en plooien trekken weg uit verweerde gezichten. Er is geen ruzie meer, geen geknars van tanden. Je hoeft niet meer te vechten voor een redelijk plaatsje in de maatschappij. Burenruzies en familieruzies kun je eindelijk achter je laten. Je mag je handen voorgoed neerleggen in de schoot van God.
In de kranten lees ik soms: ‘God heeft tot zich geroepen ons geliefde man en vader.’ Het klinkt bijna als een verontschuldiging. Zo van: denk nou maar niet dat wíj hem of haar de dood hebben ingejaagd! Het is de wil van God? Gods wil? Maar God heeft toch geen vreugde in het in elkaar storten van al wat leeft? Hij wil een God van levenden genoemd worden, geen God van doden. En is het niet zo, dat vaak in déze wereld, wij élkaar ook zelf de dood aanzeggen: door de oneerlijke verdeling van voedsel en medicijnen? Treden we wel genoeg op tegen onrecht en onrechtvaardigheden? Ik kan zelf niet zomaar geloven in een God die zomaar mensen wegplukt. Ik geloof wél in een God die ons nabij wil zijn, en ons wil troosten. En het is toch onze God die zegt: ‘Je kunt iets doen aan al dat lijden in de wereld.’ Je kunt mijn hemel op aarde al een beetje waarmaken, ook al denk je dat dat niet meer is dan vaak een druppel op een gloeiende plaat.
Van vele mensen hebben we het afgelopen jaar afscheid genomen. Een afscheid die velen van ons een onbeschrijfelijk verdriet heeft gebracht. En onze troost is mager, want wie oog in oog met de dood heeft gestaan, wie even heeft gekeken in die bodemloze put – een man, een vrouw, een kind verloren – die praat niet meer lichtzinnig over opstaan uit de dood. Wie de pijn van het gemis aan den lijve heeft ervaren, hoedt zich wel voor goedkope praatjes. Zo iemand zegt met Thomas: ‘eerst zien en dan geloven!’ Zo iemand neemt de dood niet van harte, maar wel serieus.
En vele jaren later – misschien wel in je stoutste dromen – zul je zeggen: dood, waar is je prikkel, ergens moet er toch leven zijn, ergens, ergens… God weet waar en wanneer. Wie de dood van nabij heeft meegemaakt, ziet niet meer dan dat de dood het einde betekent van de mens zoals wij hem hebben gekend en bemind. De dood snijdt elke draad naar de toekomst af. De dood van je geliefde betekent het einde van al je dromen en verwachtingen. Vaak is dat het begin van een lange nachtmerrie. Want, wat blijft er van je over? Een hoopje stof, een herinnering die wegdrijft op de wind?
Maar de weg zou te lang zijn, te zwaar, te onzeker, als we niet een woord zouden horen, dat ons weer aan kan zetten om onze ruggen te strekken en onze voeten opnieuw te richten naar het leven. Het groeit waar mensen gelouterd zijn de pijn voorbij, de tranen gedroogd, de moed hervonden. Het groeit waar mensen elkaar verhalen vertellen, ter herinnering, ter bemoediging.
Jezus vertelt ons vandaag ok een verhaal over een stervende graankorrel. Een graan-korrel, weggestopt diep in de zwarte aarde. Het zaad dat in de bodem verdwijnt, prijsgegeven aan het graf van voorbij. De graankorrel sterft langzaam: eerst aan de buitenkant, dan aan de binnenkant. De huid begeeft het, de korrel scheurt open. Zodra ‘t nieuwe leven ontkiemt, een nieuwe korenaar zichtbaar wordt, dan betekent dat dat de graankorrel niet dood is, maar leeft! Er begint een kleine nieuwe vrucht te groeien. Doodgaan, om het Eeuwig Leven mogelijk te maken. Het is een vreemd, haast angstaanjagend geheim!
Ook Jezus werd in zijn leven toevertrouwd aan de donkere aarde. Ook bij Hem hing een moeder boven het dode lichaam van haar eniggeboren kind dat zij waanzinnig liefhad. Daarmee is Jezus de weg gegaan van alle mensen, tot het bittere eind toe. Hij is met zijn troost niet aan de kant blijven staan, maar heeft zichzelf mét ons begeven in de arena van lijden en dood. Van Hem mogen we leren dat geen leven zich verliest in de dood. Dat hij het moet ondergaan om tot het nieuwe leven te komen. Graankorrel die in de donkere aarde valt. Wij houden ons soms te krampachtig vast aan het leven. Wij proberen het leven van alle kanten af te schermen, maar angst kan ons verlammen, en verliezen we daarmee ook onze boeiende en rijke kanten. Je blijft dan arm en verwarmd achter.
De leerlingen van Jezus hebben op Paasmorgen ervaren dat je zelfs in de dood rijk kunt zijn, omdat je geborgen bent in de schoot van de Vader. Als iemand dood gaat, wordt de aarde zwaarder, een wonde dieper, een grafkuil zwarter, een verzengend vuur, ontzaglijke hitte. Duizenden jaren geleden was er al iemand die zijn bijzondere ervaringen heeft opgetekend in het Bijbelboek Prediker:
Zwart als git wordt het licht,
aardedonker de zon.
Loodzwaar hangen de wolken
na de regen klaart het niet op.
De huisvader vlucht uit zijn huis
en onbeheerd blijft het achter.
Bomen van mannen
beven als riet.
de harde hand van de molenaarsvrouw
is moe van het malen.
Toonloos wordt er een liedje gezongen,
ijlloos klinkt de stem van een vogel.
Iedere hoogte is mij te hoog,
trappen te steil, woorden teveel.
Ik durf de schrikwekkende
straten niet meer begaan.
Ach, olijven, je smaakt me niet meer,
amandelbomen, bloei niet meer voor mij.
Ach, liefste, ik streel je nog wel,
maar ik voel je niet meer,
zegt de ene mens tot de ander.
Weg naar je eeuwige huis,
roepen de doodsgravers
door de straten.
Voort naar je blijvende woning
roepen de levenden de doden toe.
Het zilveren snoer wordt doorgeknipt,
de gouden lamp valt stuk op de vloer.
De kruik barst open
aan de boorden van de bron,
het scheprad schept geen water meer.
Stof wordt stof, leem wordt leem,
alles keert terug naar zijn oorsprong.
De adem stroomt over de ademzee
tot Hem die leeft.
Sinds vorig jaar hebben wij jonge en oudere mensen moeten verliezen. Velen zijn er verschillenden door het coronavirus onderuitgehaald. Ook hun namen voegen wij nu toe aan de familieleden, vrienden en vriendinnen, die wij in de dood hebben verloren. Zij zijn die lange donkere tunnel ingegaan, waar we allemaal doorheen moeten. Ook mijn naam, alleen God weet wanneer, leest u op een keer in de krant. Dan zullen mensen beweren dat ik dood ben. Mijn advies: geloof toch niet altijd wat er in de kranten staat! In de Heilige Schrift las ik vandaag wat anders..!
Ambro Bakker s.m.a.
Deken van Amsterdam