32ste zondag door het jaar – C
2 Makkabeeën 7:1-2.9-14 en Lucas 20:27-38
Is Jezus nou verrezen of niet? Paulus zegt: “Als Christus niet verrezen is, is ons geloof ijdel en zonder hoop”. De Sadduceeën, een groep vrijdenkers ten tijde van Jezus, geloofden niet in de verrijzenis. Zij verzinnen een verhaal om het geloof in de verrijzenis belachelijk te maken.
Een vrouw is zes maal weduwe. Ze trouwt voor de zevende keer. Met wie zal ze in de hemel getrouwd zijn? Als ze die vraag horen weten de omstanders onmiddellijk waar het om gaat. Is de trouw, waar de verliefden over dromen, alleen maar “totdat de dood ons scheidt?” Jezus kijkt op, en Hij kijkt hen aan en geeft antwoord: “In deze wereld trouw je, maar dat doe je in die andere wereld niet, omdat daar geen dood meer is.”
Dood betekent verdeling, van elkaar gescheiden zijn. Dat is er straks niet meer. Het verrezen leven is een bij elkaar zijn, niet met één, niet met zeven, maar met iedereen. Hemel betekent: niet langer gescheiden zijn van anderen, en niet langer verdeeld zijn in jezelf. Hemel betekent: als kinderen van God samenzijn met God. En Jezus maakt ons dat duidelijk in het verhaal van de wijnstok, waarvan alle takken, wortels, bladeren, bloemen en vruchten het éne leven uitmaken. We vormen samen één levensboom. We zullen samen aan één bruiloftsmaal zitten. Hij vraagt ons zelfs om onszelf tot één lichaam te eten, en tot één bloed te drinken.
God heeft de mens geschapen. De mens is het werk van Zijn handen. Als God één keer “ja” zegt tegen het leven van de mens, dan zegt Hij nooit meer “nee”. Natuurlijk weten we niet waarom jonge kinderen sterven en waarom in deze wereld de ene mens het beter heeft dan de ander. Duidelijk is wél dat bij de dood de mensen elkaar hebben ingehaald. De dood kent geen onderscheid, noch in leeftijd, noch in bezit, noch in aanzien. Als mensen gaan we voor de bijl – de een wat vroeger, de ander wat later.
Maar God zegt “ja” tegen het leven zelfs tot ín de dood. Juist omdat Hij ons meedraagt in zijn Liefde. Hij heeft onze namen geschreven in de palm van Zijn hand. Wat er ook gebeurt: Hij veegt die naam nooit meer uit, ook niet als onze liefde verkoelt. Ook niet als we wegglijden in de zachte dood. Want niemand valt of hij valt in de handen van de levende God.
Dat is wat wij wekelijks hier uitzeggen en uitzingen. Wij zullen niet meer zaaien en maaien, niet meer huwen en gehuwd worden. In de volheid van het leven zijn onze behoeftes vervuld. Hongerigen hoeven geen brood meer te krijgen, want armoede en honger bestaan niet meer. Wij hoeven dan niet meer extra te letten op de vreemdelingen in ons midden, want “Elke traan zal er uitgewist zijn. De dood is verdwenen. Geen rouw, geen geween, geen smart zal er zijn, want al het oude is voorbij” (Openbaring 21).
Jezus zelf heeft het aan Zijn eigen lijf ervaren dat Hij niet terecht kwam in het graf van alles voorbij. Ook Hij kwam terecht in de handen van Zijn levende God. God die mensen draagt en blijft dragen – tot zelfs over de grenzen van de dood heen. Sinds mijn geboorte staat mijn naam onuitwisbaar in Zijn handpalm. De toekomst van de mens ligt verankerd in het leven van God zelf. Wij mogen delen in de verrijzenis van Jezus. Dit verrijzenis-geloof is geweldig dynamisch. Dat hoorden we in de eerste lezing, waar zeven broers en hun moeder gemarteld worden. Ze weerstaan hun folteraars, omdat ze geloven in de verrijzenis van het lichaam.
Wie écht gelooft in het hiernamaals, zal zich inzetten in het hiernumaals, zal eerbied hebben voor alles wat leeft. Hij weet dat het de moeite waard is je te weren tegen de dood. Hij gelooft dat er iets beters zal komen en dat het de moeite waard is om je daar voor in te spannen.
God heeft het eerste woord, God heeft het laatste woord. Daarom zingen of bidden we elke zondag, staande met beide benen op de grond: “Ik geloof in de verrijzenis van het lichaam en het eeuwig leven. Amen!”
Pastoor-deken H.Augustinus
Amsterdam/Amstelveen