De teksten bij de herdenkingsviering 4 mei in de Augustinuskerk.
Heldhaftig
In mei 1942 moesten alle Joden de Jodenster dragen. Veel Joden keken er erg tegenop om voor het eerst met dat opvallende ding naar buiten te gaan. De 15-jarige Esther van Vriesland uit Gorinchem moest elke dag met de trein naar Rotterdam om naar een school voor Joodse kinderen te gaan. Ze zag er tegenop om met die ster de trein in te stappen: ‘Als alle mensen zo naar je kijken! Afschuwelijk!’ schreef ze in haar dagboek. Maar het pakte heel anders uit. ‘Zo leuk gisteren met die ster’, schreef ze een paar dagen later: ‘De mensen lieten je overal voorgaan en stonden voor je op.’
Dat merkte ook mevrouw De Miranda, die voor haar werk veel reisde met de trein. Daar zeiden mensen tegen haar dat ze het als een eer moest beschouwen de Jodenster te dragen. Toen ze in Baarn de trein uitstapte voor haar afspraak in Soest, namen wildvreemde mensen hun hoed voor haar af. Sommige spraken haar aan en zeiden dat ze zich er maar niets van aan moest trekken.
Even later nam ze de bus. Op de halte kwam een jongen van een jaar of veertien naast haar staan en begon een praatje. In de bus ging hij naast haar zitten en praatte verder; over school, huiswerk, honderduit. En ineens zei hij:
Ik vind het fijn dat ik naast U mag zitten Mevrouw, want weet U, ik ben op het Lyceum, en onze klas heeft besloten, zoodra wij een persoon met een Jodenster zien die alleen is, dan gaan wij er heen en houden hem of haar gezelschap, zoodat zo iemand zich niet alleen zal voelen.
Ze was ontroerd, schreef ze in haar dagboek: ‘Heerlijke, Hollandsche jongen, wat deed je gepraat me weldadig aan.’
Vastberaden
Een paar maanden nadat Nederland was bezet door de Duitsers, moesten alle ambtenaren een formulier invullen, waarop ze aangaven of ze joodse voorouders hadden. Toen werd duidelijk dat Joodse ambtenaren zouden worden ontslagen. Onder de ontslagen Joden waren veel juffen, meesters en een paar professoren. Veel mensen waren daar verontwaardigd over.
Een van de mensen die werd ontslagen was de beroemde jurist professor Meijers van de universiteit van Leiden. Een andere professor, Rudolf Cleveringa, was zijn leerling geweest, en nu was hij ook zijn collega. Hij vond het onrechtvaardig dat Meijers werd ontslagen en vond dat hij daartegen moest protesteren. Hij liet uitlekken dat hij op 26 november 1940 op het tijdstip waarop Meijers normaal gesproken college zou geven, een toespraak zou houden. De dagen daarvoor bedacht hij wat hij zou gaan zeggen. Hij wist dat het gevaarlijk was en dat hij misschien wel zou worden opgepakt. Dat zou ook zwaar zijn voor zijn vrouw en zijn twee dochters. Toen hij de avond voor de toespraak met zijn vrouw aan tafel zat, las hij het aan haar voor. In zijn dagboek schreef hij wat er toen gebeurde:
Toen ik klaar was, stond zij op, liep om de tafel heen naar mij toe, sloeg haar armen om mij heen en zei met tranen in de ogen: ‘Ze zetten je vast, als je dit gaat zeggen, de ellendelingen.’ Maar na een kort ogenblik van stilzwijgen: ‘Maar als je meent dat het je plicht is, dan moet je het doen.’
Hij zette een koffertje met kleren klaar en hield zijn toespraak. Een van de studenten in de zaal was een Joods meisje. Lang na de oorlog vertelde ze wat ze toen dacht, toen ze Cleveringa hoorde spreken: ‘ik hoor er bij’.
Andere studenten pakten na afloop zijn toespraak van het katheder, kopieerden hem en stuurden ze naar adressen in het hele land. Ze gingen ook in staking en de universiteit werd gesloten. Cleveringa werd opgepakt en in de gevangenis gestopt, maar hij overleefde de oorlog. Elk jaar op 26 november wordt in Leiden zijn toespraak herdacht.
Barmhartig
Els van Lohuizen had tijdens de oorlog samen met haar man Dick en haar zoon Ger een kruidenierszaak in Epe. Ze kende weinig Joden, maar trok het zich enorm aan dat de Joden door de Duitsers vervolgd werden. Zo moesten ze in mei 1942 allemaal een Jodenster dragen: een grote gele ster met het woord ‘Jood erin’, die ze op hun jas moesten naaien. Sommige niet-Joden waren daarover zo boos, dat ze zelf ook een ster opnaaiden en schreven daar ‘niet-Jood’ in, of ‘RK’, Rooms Katholiek. Ook haar zoon Ger speldde een ster op en ging daarmee naar de kerk. Zijn moeder wist niet of dat nou wel verstandig was. Ze schreef in haar dagboek:
Ik was bang dat er te veel op ‘t spel werd gezet. Wil voor mijn overtuiging desnoods de bak in gaan maar dit helpt zoo weinig. Als iedereen het deed, kan het indruk maken, maar ‘t zijn er maar weinig. ’s Avonds vertelde hij al dat hij die ster ’s middags had afgedaan omdat een kleindochter van dr. Loeff ervoor gearresteerd was. Het is moeilijk om te weten wat je doen moet.
Tweeëneenhalve maand later begonnen de deportaties in Amsterdam, waar de meeste Joden woonden: ze moesten zich melden op het station en werden weggevoerd naar Westerbork en daarvandaan naar Polen. Niemand wist toen nog wat daar gebeurde, maar het was wel duidelijk dat het gevaarlijk was. Veel Joden wilden daarom onderduiken. Daarbij hadden ze de hulp nodig van niet-Joodse Nederlanders.
Een van die mensen was Els van Lohuizen, samen met haar zoon Ger. ‘Wij hebben zoveel logees in deze tijd, we kunnen er moeilijk nog iemand hebben’, schrijft ze in haar dagboek. Maar ze weigert niemand: met twee andere mensen huurt ze huizen in de buurt.
Terwijl Els dus eerst twijfelde of het dragen van de Jodenster het gevaar waard was, weet ze het nu zeker. Het is gevaarlijk Joden te helpen, schrijft ze in haar dagboek, ‘maar hun leven is evengoed wat waard als ‘t onze, we moeten helpen, niet bang zijn.’ Uiteindelijk verbergt het groepje van Els 72 Joden. De meesten overleven de oorlog.