26e zondag door het jaar – A
Ezechiël 18, 25-28 en Matteüs 21, 28-3
“Je mag mij altijd bellen” is de titel van het boek van Karin Kuiper dat ze schreef over de jaren na het overlijden van haar man, schrijver Karel Glastra van Loon. Van al haar goede vrienden is er nog slechts één over, de anderen, zegt ze in een interview, zijn “verworden tot goede kennissen”. Hoezeer die vrienden ook meeleefden, getuige het veelgehoorde zinnetje dat de titel van haar boek werd, ze snapten niet dat het initiatief van hén uit moest gaan: “Wie mij wilde steunen, moest er gewoon zijn, om koekjes te bakken met de kinderen, de kamer te helpen versieren voor hun verjaardagen, na het eten een kop koffie te drinken en een grote-mensen-gesprek te voeren. Daar hebben de meeste mensen, zeker die met gezinnen, geen tijd voor”, aldus Karin Kuiper.
De titel van dit boekje, beste medeparochianen, schoot me te binnen bij het lezen van de evangelietekst van vandaag. Lijken we immers niet allemaal een beetje op die vrienden van Karin? Zijn wij niet allemaal van tijd tot tijd die eerste zoon? We nemen ons voor nu écht meer rust in ons leven te brengen, beloven onze eenzame buurvrouw dat ze welkom is om mee te eten en zeggen tegen God dat we de verhoring van ons gebed nooit zullen vergeten. Maar als het erop aankomt, geven we niet thuis: de agenda loopt gewoon weer vol, we hebben geen zin om dat verhaal van de buurvrouw voor de zoveelste keer aan te horen en we denken dat God ook zo wel snapt dat we dankbaar zijn – dat hoeven we toch niet steeds in ons gebed te noemen? Oppervlakkig beschouwd lijkt de parabel van de twee zonen inderdaad over ‘belofte maakt schuld’ te gaan. Maar uiteraard zit er een diepere betekenislaag onder. En daarvoor moeten we kijken naar de context waarin deze parabel staat.
Het verhaal staat namelijk niet op zichzelf. Twee weken geleden hoorden we de oproep om elkaar zeventig maal zevenmaal – dat wil zeggen overal en altijd – te vergeven. Jezus illustreerde dit gebod met het verhaal van de dienaar aan wie de koning zijn schuld kwijtscheldt maar die zelf zijn schuldenaar in de gevangenis laat zetten. Vorige week ging het over de werkers van het eerste en het laatste uur die elk evenveel uitbetaald krijgen. En volgende week zullen we horen hoe wijnbouwers weigeren de opbrengst van de oogst aan de landeigenaar af te dragen. Uiteindelijk vermoorden ze zelfs diens zoon, waarop de landeigenaar besluit, andere werkers in zijn wijngaard aan te stellen. De gelijkenis van de twee zonen die we zojuist hoorden past in deze reeks verhalen waarin het steeds gaat over onze verhouding tot God. Wat verwacht God van ons? Hoe beoordeelt Hij ons? Welke maatstaven hanteert Hij?
Van belang is ook waar, aan wie en waarom Jezus de parabel vertelt. Matteüs plaatst hem kort na de intocht in Jerusalem, waar het volk Jezus met palmtakken en ‘Hosanna Zoon van David’ verwelkomde. Maar Jerusalem is ook de stad waar Hij meer dan ooit geconfronteerd wordt met tegenstand van Farizeeën, Schriftgeleerden, hogepriesters en oudsten. Het gaat erom spannen – Jezus wordt gevraagd naar Zijn bevoegdheid, Hij moet duidelijk maken wie Hij is.
In eerste instantie doet Hij dat met een wedervraag en wel naar de bevoegdheid van Johannes de Doper. De religieuze leiders laten dan meteen hun ware aard zien. Lafhartig proberen ze het op een akkoordje met de waarheid over Johannes’ gezag te gooien en redeneren: “Als wij zeggen van de hemel, dan zal Hij tegen ons zeggen: Waarom hebt gij hem dan geen geloof geschonken? Als we zeggen: van de mensen, dan hebben wij het volk te vrezen, want iedereen houdt Johannes voor een profeet.”(Mt. 21: 25-27) En dus houden ze zich van de domme en zeggen dat ze het niet weten, uit angst te moeten toegeven dat ook Jezus Zijn bevoegdheid van de hemel heeft gekregen. Eigenlijk een vreemde reactie voor mensen die Wet en Profeten op hun duimpje kennen – juist zij zouden de tekenen moeten kunnen duiden en zien hoe God in Jezus Zijn belofte van de Messias vervult. Daarom houdt Jezus hun, middels de parabel, een spiegel voor.
Beide zonen weten wat de wil van hun vader is, maar hun reacties verschillen. De ja-zegger denkt dat mooie woorden genoeg zijn en gaat verder zijn eigen weg. De nee-zegger wil zijn eigen zin doen, maar ziet in dat hij daarmee op de verkeerde weg is en keert op zijn schreden terug. Intelligent als ze zijn, snappen de religieuze leiders heel goed dat de nee-zegger het juiste gedaan heeft, maar daarmee zijn ze nog niet van Jezus af. Hij trekt namelijk een parallel: zíj zijn die ja-zeggers die ondanks al hun geleerdheid de boodschap van God niet hebben begrepen, niet hebben wíllen begrijpen. En uitgerekend degenen die door hen met de nek worden aangekeken, de tollenaars en hoeren, de zondaars kortom, de nee-zeggers, trekken aan het langste eind.
Het zal ongetwijfeld een bittere pil geweest zijn voor de gezagsdragers: zo te worden weggezet als huichelaars. Maar zij kenden toch ook de tekst van Ezechiël die we vandaag lazen? Dan wisten ze toch dat je nooit moet denken dat je er bent, dat je je niet meer hoeft in te spannen omdat je tot de ‘rechtvaardigen’ behoort? En dan konden ze toch ook weten dat iedereen, zonder uitzondering, bij God steeds weer een nieuwe kans krijgt, dat je bij God terechtkunt met je schaamte, je spijt, je berouw? Waarom reageren ze dan zo bot? Misschien uit hoogmoed en misplaatst superioriteitsgevoel.
Wellicht uit angst, want de parabel is niets minder dan een oproep tot bekering, tot een fundamentele en radicale verandering in je leven. Toch denk ik dat de hogepriesters en oudsten vooral één ding vergaten: naar het woord van God moet je niet met je verstand, maar met je hart luisteren. Bevoegd ben je niet enkel omdat allerlei formaliteiten zijn vervuld en je een diploma aan de muur hebt hangen. Nee, gezag om namens God te spreken krijg je pas als je iedere medemens serieus neemt en in liefde naar hem of haar luistert, als je het Woord niet alleen kent, maar vooral ook doet. Wie zich dat realiseert, ziet in de parabel van 2000 jaar geleden niet alleen een bestraffing van een stel zelfgenoegzame schriftgeleerden, maar vooral ook een oproep aan ons allemaal. Een oproep om in de stoerdoenerij van hangjongeren de behoefte aan werkelijke belangstelling en aandacht te zien. Om achter de zoveelste aflevering van buurmans ziektegeschiedenis de angst voor nog meer pijn en aftakeling te vermoeden. Om te begrijpen dat de collega die nooit de deadlines haalt, niet de kantjes ervan afloopt, maar een perfectionist is die altijd denkt dat hij niet capabel is. Om een vriendin als vriendin te blijven beschouwen, juist nu ze een alcoholprobleem heeft.
Bij al die schijnbaar onbeduidende voorvallen kijkt God vol spanning toe hoe wij handelen, of wij barmhartigheid tonen. Moeilijk? Zeker, maar God kent onze mogelijkheden en beperkingen en heeft begrip voor ons falen, als we het maar blijven proberen. Want het enige wat Hij niet verdraagt is uitstelgedrag zoals dat van de man die bad, in het besef dat hij net zo goed over vijf minuten als over vijf jaar zou kunnen sterven:
Geef mij nog vijf minuten, Heer, voor een brief
Die ik niet schreef
Waardoor er in een mensenhart een koude leegte bleef.
Geef mij nog vijf minuten, Heer, voor een woord
Dat ik niet sprak
Waardoor er in een mensenhart voorgoed iets kostbaars brak.
Geef mij nog vijf minuten, Heer, om uit te praten
Wat ik te lang vol wrok en boosheid heb nagelaten.
Geef me nog vijf minuten, Heer, voor een traan die ik niet liet,
waardoor een ander eenzaam achterbleef met zijn verdriet.
God gaf deze man ten antwoord: “Het is tijd nu, kom, die vijf minuten zijn nu om.” Laten we dus haast maken – er is werk aan de winkel, of beter gezegd, aan een nieuwe wereld, het Rijk van God. AMEN.
© Marjolein van Tooren