zondag 31 oktober 2021
Allerzielen op de RK begraafplaats Buitenveldert
Prediker 12,
Wijsheid 2:1-9 en
Johannes 11:21-27
Het is alweer echt Allerzielenweer. Het is weer voorbij die mooie zomer… een lied dat heel veel mensen aanspreekt. Het is geladen met melancholie en het roept alle op wat de dood van de zomer in zijn begrafenisstoet met zich meevoert. Het licht neemt af, de schaduwen trekken zich bedreigend over alles wat overleven wil. Storm en wind jagen de laatste zonnestreken voor zich uit naar het land van belofte. De bloemen verwelken en de bomen verliezen hun bladeren om in alle naaktheid de rillende kou tegemoet te gaan. November, het is vanouds de maand waarin wij onze doden gedenken. Allerzielendag doet de graven opnieuw bloeien met de laatste en sterke bloemen die liefhebbende handen met een teder gebaar hebben neergelegd.
November doet ons niet alleen onze doden gedenken, maar nodigt ons uit om ook na te denken over onze eigen dood, waarvan niemand de komst durft te ontkennen. Dood gaan we allemaal, trouwens: alles wat nu leeft, gaat ooit dood. Toch durven we de dood niet meer zo vrijpostig in de ogen te zien als men in vorige eeuwen heeft gedaan. De dood hoorde toen nog bij het leven. Hij speelde zelfs mee in het verwachtingspatroon dat men door de dood heen op een beter leven mocht rekenen. Men zag hem niet alleen als het einde, maar ook als het begin van nieuw leven.
Het lijkt wel alsof we tegenwoordig geen raad weten met de dood. Zou het misschien komen omdat we ook geen raad meer weten met het leven zelf? Als het immers zomaar begint en toevallig als een warrelend blad in ons midden terecht is gekomen, hoe zal het dan een richting kunnen kiezen als de doodswind het meevoert naar onbekende verten. Zou het ook kunnen zijn dat we weg gegroeid zijn uit het ons één voelen met de natuur, waar dood en leven elkaar in evenwicht houden?
Eén met de natuur, een oude huisarts verzoende zich met zijn naderend levenseinde. Hij vertelde me: ‘In het Amsterdamse Bos keek ik tegen het vallen van de avond naar twee vogeltjes die samen op een tak zaten in een grote boom. De duisternis strekte zijn grote vangarmen naar hen uit en de storm blies in hun veren. Maar zij zaten daar heel genoeglijk samen en gingen vertrouwvol de nacht tegemoet.
De oude huisarts zei: zo denk ik ook. Kunnen we van deze vogeltjes leren om ons in vertrouwen over te geven’. Peinzend keek hij ook naar een vlucht zwaluwen, die, nu de winter er aankomt, de grote wintertocht aanvaarden naar verre landen in het vaste vertrouwen dat daar het leven wacht. Wij mensen van onze tijd, mensen van wetenschap en experimenten, we zouden het leven na de dood zo graag willen vangen in onze formule, althans in onze hypothese. We kunnen in ons leven zo moeilijk onze andere antennes vinden die de namen dragen van geloof, hoop, van vertrouwen en overgave.
In vroegere dagen werd de christenen er een verwijt van gemaakt dat ze vaak om de hemel de aarde vergaten, maar nu ontdekken zij dat de aarde zonder een hemel geen enkele toekomst heeft. Gelukkig is de mens die in het donkere uur van zijn eigen dood of de dood van een dierbare man of vrouw, vader, moeder of kind, kan bidden zoals ik het lees las in een gedicht dat bedroefde kinderen aan hun vader wijdden, vlak na zijn dood:
Toen hij niets meer zei,
alleen maar zwijgend keek en sliep,
toen wisten we wel dat de dood
hem van ons weg zou nemen.
Nu het voorbij is,
is papa een ander geworden
en wij zijn gebroken.
Nu voelen we dat wij met God moeten praten,
of met Jezus, de man van Nazareth.
Men zegt dat Hij een woord van leven spreekt,
zelfs voor de doden.
Zoeken wij hier een dode,
dan zoeken we verkeerd,
want papa is niet gestorven,
maar hij slaapt en droomt van vrede.
God, neem hem bij de hand,
en helpt hem uit zijn droom
en breng hem naar het land van vrede
hier en verder weg… en overal.
PERSOONLIJK VOORTBESTAAN
Geloven wij nog in een leven na de dood? Soms hoor ik mensen zeggen: kom ik mijn man, mijn vrouw, mijn kind na de dood nog tegen? En ik antwoord dan: hoe wilt u uw man of vrouw weer zien, welke kleren moet hij of zij dragen, en hoe jong of oud moet hij of zij dan zijn? En dragen zij ongetwijfeld een mooie stropdas en een mooie ketting? In een crematorium sprak ik na een dienst met een heel jong meisje. Ik wilde net wegrijden, toen ze hardlopend naar me toekwam met de vraag: er zijn al zoveel mensen gestorven, dan moet de hemel toch overbezet zijn, of zijn er meer hemelse planeten? Ik heb twintig minuten lang met haar over deze boeiende vraag gediscussieerd. En eigenlijk is het vraag van het jonge meisje de vraag die de meesten van ons bezighoudt: waar is mijn vader, mijn moeder, mijn oma en opa, mijn broer en zusje, man tantes en omes gebleven? Is er dan wel zoiets als een persoonlijk voorbestaan na onze dood? Ons geloof en ons ongeloof in onsterfelijkheid is niet van vandaag of gisteren.
Ook Jezus zelf is steeds omgeven door discussies tussen de Sadduceeën en Farizeeën. Sadduceeën geloven niet in een nieuw leven. Voor hen is dood dood. Om een geloof in een hiernamaals in het belachelijke te trekken; ze vragen ze aan Jezus: als een vrouw tijdens haar leven nu eens met even mannen getrouwd geweest is, met wie zou ze dan toch wel in de hemel getrouwd zijn, toch niet met alle zeven tegelijk? De apostel Paulus probeerde zich hieruit te redden door zijn verdediging tegenover het Sanhedrin (de Joodse Raad). Als het gaat over de vraag: is er leven na de dood of niet? Er staat: ‘Wetend dat het Sanhedrin ten dele uit Sadduceeën en ten dele uit Farizeeën bestond, roept Paulus in het Sanhedrin uit: Mannenbroeders, ik ben een Farizeeër, ’n zoon van een Farizeeër. Om de verwachting en de opstanding der doden sta ik terecht. Toen hij dit gezegd had, ontstond er twist tussen Farizeeën en Sadduceeën en de vergadering raakte verdeeld. De Sadduceeën houden immers dat er geen opstanding is een dat er geen geesten bestaan, terwijl de Farizeeën beiden aannemen. Zo ontstond er groot tumult…!
In het Oudtestamentische boek van de Wijsheid staat in de eerste twee hoofdstukken een vierkante duidelijkheid: God heeft immers de mens geschapen voor een onvergankelijk leven. In het boek Wijsheid vind je een verslag van dezer hevige discussie. In het Oudtestamentische boek Wijsheid werd rond het jaar 100 vóór Christus geschreven in Egypte, het land van de piramiden, sarcofagen en muurschilderingen getuigden van een hevig verlangen naar voortbestaan. De schrijver van het boek Wijsheid is een Jood, die levend in de stad Alexandrië ook zelf de discussie aangaat met mensen, die ook daar verkondigen dat met de dood voorgoed afgelopen is met een mens.
In het tweede hoofdstuk schrijft hij in Wijsheid 2:1-9, over de deze discussie waarin het gaat geloof of ongeloof in onsterfelijkheid: De schrijver van het boek Wijsheid zegt: Zij redeneerden onjuist, toen zij onder elkaar zeiden: Kort is ons leven en vol verdriet; er is geen geneesmiddel als de mens doodgaat en het is nooit vertoond, dat iemand uit de onderwereld terugkwam.
Wij zijn immers maar toevallig ontstaan en later zullen wij zijn als waren wij er nooit geweest, want damp is de adem in onze neus en het denken is een vonk die springt bij het kloppen van ons hart. Anderen zeggen: als zij uitgedoofd is, dan vergaat het lichaam tot as en de geest vervliegt als ijle lucht. Weer anderen zeggen: onze naam wordt op den duur vergeten en niemand denkt dan nog aan wat wij gedaan hebben. Ons leven gaat voorbij als de laatste sporen van een wolk, het lost zich op als een nevel, die verdreven wordt door de stralen van de zon en bezwijkt voor haar gloed. Weer anderen zeggen: Een vluchtige schaduw zijn onze dagen en ons einde is onherroepelijk, want het is bezegeld en niemand keert terug. Vooruit dan, laten wij genieten van het goede dat we hebben en maar meteen van het geschapene profiteren, nu wij nog jong genoeg zijn. Daarom zeggen we: laten wij ons te goed doen aan kostelijke wijn en aan parfums en laat maar geen lentebloesem ons ontgaan. Want dat is ons lot!
Als je deze discussie uit het boek van de Wijsheid leest, dan sta je er versteld van dat 2100 jaar geleden iets werd gezegd, dat vandaag de dag nog zó, ongewijzigd herhaald kan worden. Het antwoord dat de schrijver van het boek Wijsheid aan zijn tegenstanders geeft is precies hetzelfde als wat Jezus geeft aan de Sadduceeën, die de verrijzenis belachelijk maken. De Sadduceeën, maar ook de Farizeeërs komen aan met bewijzen uit de handen van mensen. Van de schrijver van het boek Wijsheid komt het antwoord niet uit mensenhanden, maar uit de handen en de kracht van de Heilige Geest. Het komt voort, uit de onverwoestbaarheid van zijn intelligentie en vanuit zijn liefde. Maar het eigenlijke antwoord vertrekt vanuit de trouw van God. Voor- en tegenstanders van onsterfelijkheid redeneren ook nu nog gemakkelijk vanuit de mens, vanuit de breekbaarheid en de vergankelijkheid van al wat wij, een mens doet, of vanuit de kracht en het tijd overschrijdend karakter van verstand.
De H. Schrift daarentegen zet ons op het goede been door te vertrekken vanuit God. Als antwoord op de Sadduceeën gaf Jezus een argument waarin heel de diepte van de Schrift samengevat ligt. Jaren kun je erover doen zonder dat de betekenis van al onze woorden tot ons doordringen, maar dan ineens… plotseling zie je het! ‘Wat nu de verrijzenis der doden betreft’, zeg Jezus: ‘hebben jullie t dan niet gelezen wat door God tot u gezegd is: Ik ben de God van Abraham, de God van Isaäc, de God van Jakob. En deze God is geen God van doden, maar een God van Levenden (Mt. 22:31-33).
Met deze woorden stelt de Heer, dat geloven in een scheppende God insluit overgave, een verbond tussen de God in drie personen en die persoonlijke mens. God is niet zomaar een God die ons op afstand bedient; nee, Hij is de God van Abraham, van Isaäk, van Jakob, eigenlijk de God van ons allemaal. En ook de God van hen die niet kunnen geloven in een voortbestaan na onze dood. God heeft ons niet geschapen en geroepen als eendagsvliegen. Hij is geen God van doden, maar van levenden! Geloven in de God van Israël, van Jezus en van jezelf, betekent geloven in de persoonlijke roeping van ieder mens tot eeuwig leven. Geloven in standvastigheid van Degene die het heelal draagt, doet ons weten dat wij – ook uiteindelijk – voor het leven zijn bestemd. Tot de twijfelaars en ontkenners zegt Jezus: ‘Jullie dwalen omdat je noch de Schriften kent noch de kracht van God (Mt.22:29).
Werkelijk, ons geloven is onsterfelijkheid, is het blaaspijpje voor het gehalte van ons Godsgeloof. Onze geleerde Jodenman, die 100 jaar voor Christus in Alexandrië zijn boek over de Wijsheid schrijft, spreekt niet anders. In het eerste hoofdstuk al zegt hij: ‘God heeft de dood niet gemaakt. Hij vindt geen vreugde in de ondergang van hen die leven. Alles heeft Hij geschapen om te bestaan. De schepselen in de wereld zijn heilzaam’. (Wijsheid 1:13-14) Het gekke is, dat je dan – in die zekerheid – ook niet meer zo nodig hoeft te weten hoe het allemaal zal zijn. Glimlachend herken je je eigen verwachtingen in fantasieën van gouden borden en van Sint Petrus aan de hemelpoort.
Verrijzenis: het moet iets zijn van thuiskomen, uitstromen, overgave, liefde en herkennen: ‘dat is Hij dus, ik had het altijd gedacht’; een verrukking waarin de uren niet meer tellen. Het moet iets zijn als van een mens en een medemens, die zich voor hun leven aan elkaar binden. Ze kunnen praten over hun oude dag, misschien een beetje spottend of een beetje plagend, soms ook heel serieus. Hoe het allemaal zal zijn, we weten het niet, en dat hoeft ook niet, want één ding staat als een paal boven water. God zegt: mensenkind, maak je niet druk: Ik zal er zijn voor jou. En dat is toch genoeg.
Ambro Bakker s.m.a.
Deken van Amsterdam