Vijfde zondag van Pasen – A
Handelingen 6:1-7 en Johannes 14:1-12
– De plaats innemen van deze ter dood veroordeelde.
– Waarom?
– Ik ben oud en ziek. Hij heeft vrouw en kinderen.
– En wie ben jij dan wel?
– Een Pools priester.
Nee, beste medeparochianen, dit is geen dramatische scène uit een goedkope Hollywoodfilm. Het is het gesprek tussen kampcommandant Fritsch en de 47-jarige franciscaner pater Maximiliaan Kolbe. Begin 1941 was deze geestelijke, wegens journalistieke verzetsactiviteiten, door de Gestapo naar Auschwitz afgevoerd. Toen in augustus van datzelfde jaar tien gevangenen ter dood werden veroordeeld, als represaille na een vermeende ontsnappingspoging, nam hij de plaats in van Frans Gajowniczek. Hij kon diens verdriet over het lot van zijn vrouw en kinderen niet aanzien. Gajowniczek overleefde het concentratiekamp en stierf in 1995, 93 jaar oud. In 1982 was hij eregast op het Sint Pietersplein, toen pater Kolbe tot martelaar en heilige werd verklaard. Dus toch een kippenvel-van-ontroering verhaal, wat mij betreft. Maar dan wel één dat tot nadenken stemt. Over wat Gajowniczek daar op het plein gevoeld en gedacht zal hebben, maar ook en vooral over de heldenmoed van pater Kolbe. Altijd weer als ik zijn naam hoor vraag ik me af: ‘Wat zou ik gedaan hebben? Zou ik dat kunnen? Zou ik dat niet móeten kunnen?’ Jezus zegt immers in het evangelie: “geen groter liefde kan iemand hebben dan deze, dat hij zijn leven geeft voor zijn vrienden” (Joh. 15: 13). Een uitspraak die me, in al zijn radicaliteit, een concrete invulling lijkt van het “Ik ben de weg, de waarheid en het leven” (Joh. 14: 6) dat we zojuist hoorden. Beide passages zijn afkomstig uit de afscheidsredes van Jezus waarmee de evangelist Johannes het lijdensverhaal inleidt. Laten we die context eens wat nader bekijken om Jezus’ uitspraken beter te begrijpen.
Voorafgaand aan het fragment dat we vandaag lazen, heeft Judas de avondmaalszaal verlaten om zijn verraderswerk te doen. Daarop kondigt Jezus aan dat Hij nog maar kort bij Zijn leerlingen zal zijn en geeft Hij hun het gebod van de onderlinge liefde. En hoewel Hij benadrukt “Waar Ik heen ga, kunt gij niet komen” (Joh. 13: 33), vraagt Petrus even later toch waar Hij naar toe gaat. De onstuimige Petrus wil zijn Heer volgen en wel meteen, niet pas later zoals Jezus belooft. Hij zegt zelfs dat hij zijn leven voor Hem wil geven. Petrus’ teleurstelling over de afloop van het grote avontuur met Jezus en zijn verdriet om het naderende afscheid klinken door in dit gesprek. Voor Jezus is dat aanleiding om nader in te gaan op de vragen die er bij de leerlingen blijken te leven.
Allereerst benadrukt Hij dat ze zich niet verlaten hoeven te voelen, omdat Zijn verbondenheid met hen blijvend is. Hij gaat heen om een plaats voor hen te bereiden en zal hen later ook opwachten. Vrij vertaald: ook na de fysieke scheiding zal Hij aan Zijn leerlingen blijven denken en hen vanaf de plaats waar Hij heen gaat bijstaan. Bovendien, zegt Jezus, in de drie jaar dat ze samen optrokken zijn ze zo vertrouwd met elkaar geraakt – ze weten nu toch Wie Hem gezonden heeft, vanwaar Hij gekomen is? Ze hebben toch kunnen zien hoe je moet handelen om daar ook te komen? Met dit beroep op hun geloof wil Jezus hen geruststellen, maar, zoals we ook na de verrijzenis zien, Tomas wil het zeker weten, hoort het graag nog eens expliciet: “Heer, wij weten niet waar Gij heen gaat: hoe moeten we dan de weg kennen?” (Joh. 14: 5). Eigenlijk vraagt hij – letterlijk – naar de bekende weg en Jezus antwoordt dan ook dat Hij de weg, de waarheid en het leven is. Een uitspraak met grote theologische diepgang, maar ook vol praktische wijsheid, juist wat de leerlingen op dat moment nodig hadden.
Als Jezus spreekt over de weg, dan verwijst Hij naar Zijn eigen levensweg die laat zien dat leven en geloven geen statische processen zijn. Slechts heel af en toe lezen we in de Bijbel dat Jezus naar huis gaat, meestal is Hij onderweg. Op weg om bedroefden te troosten, hun verdriet te delen en te verlichten. Op weg om zieken te genezen en eenzamen weer in de kring te halen. Op weg om mensen te bevrijden uit zelfbedachte regels en wetten die hun geluk in de weg staan omdat ze niets met God en Zijn Verbond te maken hebben. Op weg om leerlingen te winnen voor Zijn idealen, maar ook om zelf nieuwe inzichten op te doen – zoals in het gesprek met de Syro-Fenische vrouw die hem erop wees dat het evangelie ook voor mensen buiten Israël bestemd is (Mc. 7: 28). Met Zijn uitspraak dat Hij de weg is, bedoelt Jezus dat onze levensweg er ook zo uit zou moeten zien. Wie zich Zijn volgeling wil noemen, moet zijn veilige ‘comfortzone’ verlaten en de wereld in om medemensen te ontmoeten. Hij mijdt daarbij de snelwegen van geweld, eigenbelang, woekerwinst en machtsmisbruik; hij kiest voor de zandpaden en bosweggetjes van verdraagzaamheid, rust, aandacht, barmhartigheid en naastenliefde.
Wie deze levensweg kiest zal ‘gaandeweg’ begrijpen wat Jezus bedoelt als Hij zegt dat Hij de waarheid is. Luisteren naar de zorgen van een vriendin, boodschappen doen voor een zieke buurvrouw of extra uitleg geven aan een zwakke leerling. Samen eten en lachen om melige grappen, genieten van een museumbezoek of stevig discussiëren tijdens een boswandeling. Hoe we het ook invullen – contact met medemensen zal ons duidelijk maken dat de weg naar de ander, die Jezus ons voorleefde, de enige manier is om authentiek mens te zijn. We zijn niet geschapen om alleen te leven, maar om samen te zijn. Vreugde en verdriet zijn er om gedeeld te worden, niet om in ons eentje te beleven. Die saamhorigheid is een van de hoogste waarden in ons mensenbestaan en wat werkelijk van waarde is, is ook ten diepste waar.
Als Jezus dan zegt dat Hij het leven is, vat Hij het voorafgaande samen. Hij geeft ermee aan dat de manier van leven die Hij voorgeleefd heeft, het constant op weg zijn naar de ander, naar het eeuwig leven leidt. Dat begint al hier op aarde, omdat je leven meer kleur en diepgang krijgt: wie in waarheid wandelt, zal al een deel van die volheid van leven ervaren die hem later, bij de Vader, ten deel zal vallen. En als jouw levensweg in de ogen van de wereld een doodlopende weg is, zul je ervaren dat God daar anders over denkt. Jezus weet dat Zijn keuzes naar de kruisdood op Golgotha leiden, maar Hij weet ook dat God Hem door die dood heen zal halen.
Kan het duidelijker? Toch is deze uitspraak de leerlingen nog niet genoeg. Op weg gaan betekent immers ook dat het doel je helder voor ogen staat. En dus vraagt Filippus: “Toon ons de Vader”. Eigenlijk is Jezus uitgepraat: in Hem hebben ze God gezien, wat willen ze nog meer? Maar toch, Jezus weet dat het een kwestie van geloof is, te erkennen dat Zijn weg de ware weg is die leidt naar het volle leven, hier en bij de Vader. Daarom geeft Hij nog een aanvullende raad: als je bewijs wilt, probeer het dan maar gewoon. Volg Mij door te doen wat Ik heb gedaan – op de mensen afstappen, hun zorgen en noden aanhoren en vragen of de Vader je wil helpen die op te lossen. Dan zul je merken dat God ook jou bijstaat. Dat hebben de eerste christenen ervaren toen de organisatie van de geloofsgemeenschap hen boven het hoofd dreigde te groeien. Daarin schuilt ook het geheim van de heldenmoed van pater Kolbe: met zijn daad gaf hij blijk van een grenzeloos vertrouwen op God. Zo’n directe gelijkenis met Jezus kunnen we niet allemaal opbrengen, maar uit de afscheidsredes kunnen we wel de moed en de inspiratie putten om, elk op onze eigen manier, onze levensweg te gaan. Jezus wil ons geen loden last op de schouders leggen, maar ons aansporen tot oneindig vertrouwen in Hem en in Zijn Vader. Krachtiger voedsel voor onderweg kunnen we ons niet wensen. AMEN.